De instructie SELECT
Gebruik de instructie SELECT om de kolommen op te geven die u wilt opvragen. Na de instructie SELECT volgen de kolomuitdrukkingen (vergelijkbaar met veldnamen) die u wilt opvragen (bijvoorbeeld achternaam). Uitdrukkingen kunnen rekenkundige bewerkingen of tekenreeksbewerkingen bevatten (bijvoorbeeld SALARIS * 1,05).
Voor de instructie SELECT kunnen verschillende elementen worden gebruikt:
SELECT [DISTINCT] {* | kolomuitdrukking [[AS] kolom_alias],...}
FROM tabel_naam [tabel_alias], ...
[ WHERE uitdr1 rel_operator uitdr2 ]
[ GROUP BY {kolomuitdrukking, ...} ]
[ HAVING uitdr1 rel_operator uitdr2 ]
[ UNION [ALL] (SELECT...) ]
[ ORDER BY {sorteeruitdrukking [DESC | ASC]}, ... ]
[ OFFSET n {ROWS | ROW} ]
[ FETCH FIRST [ n [ PERCENT ] ] { ROWS | ROW } {ONLY | WITH TIES } ]
[ FOR UPDATE [OF {kolomuitdrukking, ...}] ]
Waarden tussen accolades zijn optioneel.
kolom_alias kan worden gebruikt om de kolom een meer herkenbare naam te geven of om de langere kolomnaam in te korten.
Veldnamen kunnen als prefix de tabelnaam of -alias krijgen. Voorbeeld: WERKN.ACHTERNAAM_WERKNEMER of W.ACHTERNAAM_WERKNEMER, waarbij E de alias is voor de tabel WERKN.
De operator DISTINCT kan voorafgaan aan de eerste kolomuitdrukking. Met deze operator laat u dubbele rijen weg uit het resultaat van een opvraag.
Voorbeeld
SELECT DISTINCT afd FROM werkn